[Kluis]
KLUIS, z.n., vr., der, of van de kluis; meerv. kluizen. Eigenlijk, eene naauwe, beslotene plaats. In het bijzonder de grot van eenen kluizenaar. Voords, het verwulfsel van eenen kelder. Eindelijk zijn de kluizen van een schip twee gaten voor aan den boeg, waardoor de ankertouwen gevierd worden. Zamenst.: kluisgat, kluishout, de balk, waarin de kluizen zijn; ook het stopsel der kluisgaten. Het schijnt van het lat. clausus, gesloten, aftestammen; of het lat. claudere moet, met kluis, eenen algemeenen oorsprong hebben.