[Klokken]
KLOKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik klokte, heb geklokt. Met eenen klok drinken: hij klokt goed in het bier. Het geluid van eene broeihen slaan: het klokken der hennen. Dat naar zulk geluid zweemt: de eigene inboorlingen der Kaape werden van de Hollanders om hunne klokkende taale Hottentotten geheeten. Bógaert.