[Klok]
KLOK, z.n., vr., der, of van de klok; meerv. klokken. Dit woord wordt met eene scherp-korte o uitgesproken. Een stuk metaal, als een rond en omgekeerd vat, waarin een klepel hangt, die, door beweging, aan beide binnenranden raakt en geluid slaat. Op zeker teeken van de klokke. Hooft. Eene klok gieten. Eene klok doopen. De klok treden - trekken - luiden, kleppen. De klok slaat. Voor bekend, ruchtbaar worden, zegt men aan de klokreep raken. Oud. Eene zaak ruchtbaar maken noemt men, haar aan de klok hangen. Ook: aan de groote klok trekken. Eene klok opsteken, luid schreeuwen. Met een opgesteeken klok. Hooft. Een hangend uurwerk: trek de klok op. De klok staat stil Eenige dingen, die naar eene klok gelijken. Eene glazen klok. Eene klok, eene vuurstulp. De klok, het deksel van eenen helm. Oul. droeg een mantel, of huik, ook dezen naam: de mans droeghen een klocke, ofte mantel. Reyersb.
Heden kort, als simmerocken,
Morgen lanck, als vrouweklocken. Gesch.
Het verkleinw. klokje, een bloemklokje. Zamenstell.: