zaamheid in de kloekheid gegrond is, noemt men, in Gron., een kloek kind, een zoet, stil, onderdanig kind. In den dagelijkschen stijl zegt men: ik kan uit hem niet kloek (anders wijs) worden, ik kan, uit zijn verhaal, den zamenhang der zaken niet vatten. Vaardigheid bezittend: door het kloek bekleden van eenigh nieuw gebruik. Hooft. In het bijzonder, vaardig tot den strijd, dapper: een kloek soldaat. Want alle dese waren kloecke helden. Bijbelv. Dewijl nu, niet het denkbeeld van dapperheid, dat van dikte en grootte ligtelijk verbonden wordt, heet kloek, zoo veel als groot, lang: een kloek karel. Ter lengte van eenen kloeken duim. Bógaert. Hare jongen worden kloeck. worden groot door het koorn. Bijbelv. Van hier kloekelijk, kloekheid. Zamenstell.: kloekaard, kloekhartig, onversaagd, kloekhartigheid, kloekhartiglijk, kloekmoedig, dapper, kloekmoedigheid, kloekmoediglijk, kloekzinnig, schrander, kloekzinnigheid, kloekzinniglijk.
Het woord beduidde, voorheen, eigenlijk, ziende, en, bepaalder, scherp ziende: dan, in dien zin, is het geheel veroud, en uit de voorbeelden blijkt, dat het zich bepaald heeft tot het zien met de oogen des verstands. Bij Ker. luidt het claulicho, Otfrid. glau, angels. gleaw, neders. klook, hoogd klug, deen. glog en klog, zw. klok, ijsl. klokr en glöggr. Het oude glau beduidde, eigenlijk, helder. Helder weêr, heldere oogen zijn, in het neders, glaues wetter, glaue augen. De keelklank, die, in de verwante talen, dan zachter dan harder is, behoort, zekerlijk, niet tot den oorsprong. Het schijnt aftestammen van het, in Opperd. nog gebruikelijke werkw. lugen, dat is zien, gr. λαω, eng. to look.