[Kleemsch]
KLEEMSCH, bijv. n. en bijw., kleemscher, meest, zeer kleemsch. Kleverig, pappig: het wittebrood is kleemsch, het is niet gaar gebakken. In het neders. is kleimen, klehmen, eng. to cloom, doen kleven. L. v. Bolhuis heeft het werkw. kleemen aangeteekend. Het heeft, met leem, eene bron. Zie sch.