[Kittelen]
KITTELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kittelde, heb gekitteld. Door het aanraken van gevoelige ligchaamsdeelen, den hoogsten graad van jeuking veroorzaken. Iemand kittelen. Iemand in de zijde - onder de kin - onder den voet kittelen. Van eenen aangenamen drank zegt men: hij kittelt op de tong, wanneer het onz. gebruikt wordt. De as, stuivend' in den mond van duizendt dichters, zal hun kittlend' op de tong zijn lof bet uit doen breiden. Hooft. Iemands ooren kittelen, hem dingen verhalen, welke hij graag hoort. Zachtelijk aanraken: knokkels kittelen de veel. Hooft. Figuurlijk, eenen hoogen graad van zinnelijke, aangename gewaarwordingen veroorzaken, gewonelijk in eenen kwaden zin: dat liedje kittelt haren smaak. Zich kittelen, zich innerlijk verheugen. Vleijend vermaken: zoo kitteld' haar de hoop. Hooft. Van hier kittelaar, in de ontleedkunde, kitteling, eigenlijk en oneigenlijk; Oud. heeft keelkittelingen; kittelachtig, kittelig, kitteligheid. Zamenst.: kitteloorig, bij Hooft voorkomende, haastig, oploopend, kitteloorigheid. - Kittelkeurig. Hooft. Kitteltongig. Hooft.
Kittelen, hoogd. kitzelen, kützelen, neders. kiddeln, (in Gron. kiddelen) eng. to kittle en tickle, deen. kille, en kildre, angels. citelan, zw. kittla, fr. chatouiller, lat. titillare, lett. kutteht, finl. cutitus. Het schijnt een voorddur. werkw. te zijn van een verouderd werkw. kiten, ligt steken, aanroeren; daar, toch, de kitteling eene soort van aangename aanraking is.