[Kit]
KIT, z.n., vr., der, of van de kit; meerv. kitten. Eene groote kruik. Van hier vindt men, bij Vond., kittebroer, voor eenen, die veel van drinkgelagen houdt. Men mag het woord met het gr. ϰαδος, hebr. כד vergelijken: anders is כִיס ook een drinkbeker. Of hiervan ontstaan zij eene kit, voor een bordeel, omdat men daar zuipt, is onzeker. Men kan het ook, met kot, uit eene bron afleiden. Er is nog eene lage spreekwijs: de kit boenen, het hoerhuis uitstubben ergens genaamd.