[Kieken]
KIEKEN, (kuiken) z.n., o., des kiekens, of van het kieken; meerv. kiekens. De jongen eener hen, eend, gans, zwaan. De klockhen dekt vergeefs het sidderende kiecken. Vond. Zamenst.: kiekendief, wouw, kiekenpastei. Het woord luidt, in het neders. kiken, küken, angels. cicen, eng. chichen, hoogd. kuchen, küchlein, zw. kijckling, deen. kijlling. In het angels. heet coc, eng. cock, een haan. Bij de Grieken zoude ϰοϰϰα ook een hoen beduiden. Volgens Hesych. is ϰιϰϰος een haan, en ϰιϰϰα eene hen.