[Kevis]
KEVIS, z.n., vr., der, of van de kevis; meerv. kevissen. Een bijwijf. Van hier het zamengest. keviskind. Bij Kil. is kebisse, kebse, kevisse, een bijwijf, hoogd. kebsweib. Dus is keviskind, een kind uit een bijwijf geteeld. Schilter leidt het af van het zw. en ijsl. kaeps, kaebs, een lijfeigene, een knecht, een slaaf, (het lat. captus mag men hiermede vergelijken), omdat men, gewoon was uit lijfeigene vrouwspersonen, bijwijven te verkiezen.