[Keutel]
KEUTEL, z.n., vr., der, of van de keutel; meerv. keutels. Harde, zamengedrongene drek van eenige dieren; somtijds ook van menschen: paardekeutel, muizekeutel, rottekeutel, schapekeutel, enz. Waarschijnelijk komt het woord van het hoogd. koth, drek, en den uitgang el.