[Keurs]
KEURS, z.n., vr., der, of van de keurs; meerv. keurzen. Een keurslijf, rijglijf, van vrouwen: hij trouwt haar, met de twee kinderen onder de keurs der bruidt. Hooft. Keurs is, in den gemeenen spreektrant, ook voor vrouw, of meisje, gebezigd, even als broek voor man: de broucken moeten dansen, soo as 't de keurs belieft. Huig. Van het fr. corps. Zamenst.: