Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 471]
| |
het bijzonder, de zilveren of gouden beker, welken men, in het heilige Avondmaal, drinkt: den leeken den kelk onthouden. Uit de nederd. vertaling van den Bijbel, waar kelk eene toegedeelde maat van iets aanduidt, is de oneigenlijke spreekwijs: de kelk des toorns. Den kelk des lijdens drinken:
Moet ge in dit jaar ten grave dalen,
De kelk is wrang; maar medicijn. V. Alphen.
In de kruidkunde heten kelkvormige bloemen van planten kelken. De kelk van eene bloem. Zamenst.: kelkdief, een dief van den kelk eener kerk, kelkwijn, wijn voor de mis. Het woord schijnt aftestammen van het lat. calix, en dat van het gr. ϰυλιξ; alhoewel het, met die woorden, uit eene bron voordvloeijen, en, met keel, kolk, kuil, kelder, van een woord, dat een hol ligchaam aanduidt, afstammen kan. |
|