Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Karper] KARPER, z.n., m., des karpers, of van den karper; meerv. karpers. Een riviervisch. In het middeleeuw. carpio. Misschien uit het lat. cyprinus, gr. ϰυπρινος. Vorige Volgende