[Karnoffelen]
KARNOFFELEN, karnuffelen, bedr. w., gelijkvl. Ik karnoffelde, heb gekarnoffeld. Slaan, met stokken, of vuisten: hij heeft hen deerlijk gekarnoffeld. Eigenlijk zoo slaan, dat het vel, of de huid, gekwetst worde; van het oude karnoffel, bij Kil. hernia, eene breuk.