Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Karbonkel] KARBONKEL, z.n., m., des karbonkels, of van den karbonkel; meerv. karbonkelen, karbonkels. Een naam van een edelgesteente, uit het lat. carbunculus: eenen karbonkel in 't voorhooft voeren. Vond. Vorige Volgende