[Kapot]
KAPOT, bijw., zonder trappen van vergrooting; slechts in het gemeene leven gebruikelijk. Kapot slaan, in stukken slaan. Hij is kapot, hij is er zoo verslagen over, dat hij als verstomt. Hij is kapot, hij is doodgeslagen. Iemand kapot maken. Uit het fr. capot, een woord in het kaartspel gebruikelijk, waar iemand kapot maken, kapot spelen, heet, al de trekken halen.