[Kapitein]
KAPITEIN, z.n., m., des kapiteins, of van den kapitein; meerv. kapiteins. Hopman, hoofdman. Zoo noemt men, in den krijgsdienst, eenen zekeren overste over eenige manschap. De voornaamste van een oorlogsschip draagt mede dien naam: zeekapitein. Op elk ander schip, zelfs op eene schuit, noemt men den meester kapitein. De aanvoerder eener roofbende: zij kregen den kapitein gevangen. Van hier het kapiteinschap, de waardigheid van eenen kapitein. Zamenstell.: scheepskapitein, kapiteingeneraal, opperste veldheer, kapiteinluitenant, kapiteinsplaats, deszelfs ambt. Van het fr. capitain.