[Kalkoen]
KALKOEN, z.n., m., des kalkoens, of van den kalkoen; meerv. kalkoenen. Verkleinw. kalkoentje. Een bekende, thands inlandsche, vogel: een gebradene kalkoen. Van hier kalkoensch: een kalkoensche haan - hen. Hij is zoo rood, als een kalkoensche haan, zegt men van iemand, wien de boosheid in het gelaat stijgt. De punten onder de hoefijzers der paarden dragen, bij de smeden, den naam van kalkoenen. Kil. heeft kalkoen, cornu pedis equini. Het verkleinw. neemt men elders voor een glaasje, om alsemwijn enz. uit te drinken: ik zal dat kalkoentje op de lippen nemen. Ondertusschen wordt