[Kalk]
KALK, z.n., m., des kalks, of van den kalk; zonder meerv. Gebrandde steenen of schelpen, om, met water en zand gemengd, tot het metselen te gebruiken: ongeleschten kalk met water slissen. Vond. Kalk blusschen. Ongebluschte kalk. Kalk branden. Kalk beslaan - mengen. - Levende kalk, die, met water, nog niet gelescht is. Zamenst.: kalkbak, kalkbrander, kalkbrok, kalkgruis, kalkkloet, kalkoven, kalkpot, kalkput, eene plaats, waar men gebluschte kalk bewaart, kalktob, kalkwater. Het stamt af van het lat. calx.