[Kakken]
KAKKEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik kakte, heb gekakt. Een woord, van kinderen veel gebruikt, als zij, door stoelgang, aan de behoefte der natuur voldoen moeten. Van hier kakker, kakkerij, kaksel, kakster. Zamenst.: kakhiel, (winterhiel) kakhuis, kakhuisbril, kakhuisdeur, kakhuisveger, (schoonmaker, lediger,) kakkebed (een kind, dat het bed bevuilt) kakschool, (school voor kleine kinderen), kakstille (een stilletje) kakstoel. In het gr. ϰαϰϰαν, lat. en it. cacare, eng. to cack, boh. kakati, deen. kakte.