[Kaap]
KAAP, z.n., vr., der, of van de kaap; meerv. kapen. Een stuk lands, dat, als een hoofd, in zee uitsteekt; een voorgebergte. Bij de kaap van Aktium. Vond. Bij uitnemendheid heet de groote uithoek van Afrika de Kaap. Van het fr. cap, it. capo, eng. cape, sp. cabo. Uit het lat. caput, een kop, hoofd, Eene groote houten baak, op eenen hoek lands, heet men, aan de Helder, ook kaap, anders kaapstander.