Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Jurk] JURK, z.n., vr., der jurk, of van de jurk; meerv. jurken. Een overtrek voor kinderen. Verkleinw. jurkje. Zamenst.: morsjurk, smuljurk. Vorige Volgende