[Jood]
JOOD, z.n., m., des joods of van den jood; meerv. joden. Een afstammeling van een bekend volk. Van het hebr. woord jehoudi, dat is een nazaat van Juda. Vrouwl. Jodin. Van hier jodendom, joodsch, joodschap (jodendom: de bloem der joodschap. Vond.) Zamenstell.: jodengenoot, jodenkerk, jodenkriek, een zekere vrucht, jodenlijm.