[Inzwelgen]
INZWELGEN. bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en zwelgen: ik zwolg in, heb ingezwolgen. Door de zwelgkeel inbrengen: eenen brok inzwelgen. Oneig.: de zee zwelgt schatten in. Zij zijn gereed, den ijdelsten lof, dien men hun geeft, intezwelgen. Van hier inzwelging.