[Inzetten]
INZETTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorsz in en zetten: ik zette (zettede) in, heb ingezet. In eene plaats zetten: ik heb mij twee valsche tanden laten inzetten. - Geld inzetten, in eene loterij, of een spel. Ingezette steenen in eenen ring. - De roofvogel zette er zijne klaauwen in. Instellen, bij verkoop het eerste bod doen: ik heb het huis ingezet. Verordenen: eene wet inzetten. Iemands gezondheid inzetten, instellen. Oul. werd het voor opleggen gebezigd: ende hebben haar handen ingheset op die enz. Bijb. 1477. Van hier inzetsel, inzetter, inzetting.