[Inwoekeren]
INWOEKEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en woekeren: ik woekerde in, heb en ben ingewoekerd. Door woeker verkrijgen: ik heb dat verloren geld weder ingewoekerd. Onzijd., gebruikt men dit woord ook figuurl., voor door gewoonte in zwang raken: dat kwaad woekert hoe langer hoe meer in.