[Inwinnen]
INWINNEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en winnen: ik won in, heb ingewonnen. Weder winnen: mijn verlies heb ik schielijk weder ingewonnen. Zoeken te verwerven: iemands genegenheid inwinnen. Zoeken opteloopen: getuigen inwinnen. Van hier inwinning.