[Invreten]
INVRETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en vreten: ik vrat in, heb ingevreten. Bedr., met geweld ineten: dat ijzer wordt geheel van den roest ingevreten. Onz., met hebben: kanker vreet geweldig in. Overdr.: de burgertwist vreet in. Vond.