[Interen]
INTEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en teren: ik teerde in, heb en ben ingeteerd. Bedr., door vertering minder maken: al zijn goed bijna interen. Onz., met zijn: hoe veel zijt gij al ingeteerd? Ook met hebben: wat hebben wij allang ingeteerd!