[Instorten]
INSTORTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en storten: ik stortte in, heb en ben ingestort. Bedr., stortend indoen: appels in eene mand storten. Doen vallen: die de bergen instort. Vond. Overdr., ingeven, inboezemen: dat hij den bootsluiden standtvastigheit instortte. Hooft. Mededeelen, begaven: alles, wat den dingen ingestort beknopt in Godt alleen bijeen gevonden wort. Vond. Onz., met zijn; invallen: de toren is ingestort. In eene vorige ziekte vallen: de kranke is weder ingestort. Met geweld instroomen: de zee kwam, met vollen boezem, door de wijde breuk instorten. Van hier instorting. In Clare Spieg. wordt het voorz. onscheidb. gebezigd: die viant..... instort gemeenlijcken dusdanige quade gedachten in den herten.