[Instooten]
INSTOOTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en stooten: ik stiet in, heb en ben ingestooten. Bedr., naar binnen stooten: zich eenen splinter in de hand stooten. Aan stukken stooten: hij stiet eene ruit met den elboog in. Onz., met hebben: hij stiet met den degen op den vijand in. Met zijn; met geweld inrijden: een' poort, waardoor de ruiter quam instooten. Hooft.