Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 394]
| |
ten. Bedr., achter een slot bewaren: men is hier zoo gierig, dat men het brood in de kas insluit. In eenen meer algemeenen zin: eenen brief - een leger rondom - eene stad insluiten. Insluiten heet ook, in eene rede, tusschen twee sluitteekens, iets inplaatsen. - Begrijpen: Nederland is in den vrede mede ingesloten. Onzijd., met hebben; net inpassen in eene opening: de bout sluit er net in. Van hier insluiting. |
|