[Inschenken]
INSCHENKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en schenken: ik schonk in, heb ingeschonken. Door schenken ingieten. Men gebruikt het zoo wel van het vat, waarin geschonken wordt, als van het vocht, dat er inkomt. Bier inschenken - een glas bier inschenken.