[Inruimen]
INRUIMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en ruimen: ik ruimde in, heb ingeruimd. Door ruimte te maken overgeven: ik moest hem mijn bed inruimen. Zijn broeder ruimende in de lang bekleede plaets. Vond. Toelaten: belangende het wijder inruimen der oefening van den Roomschen godsdienst. Hooft. Van hier inruiming.