[Inroepen]
INROEPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en roepen: ik riep in, heb ingeroepen. Tot zich roepen: gij moet hem inroepen, zoodra hij voorbijgaat. Fig.: de dorheit der woestijnen roept den honger in. Vond. Openlijk indagen: hij werd, door de Overheid, weder ingeroepen. Door een geroep, den aanvang van iets te kennen geven: de markt inroepen. Van hier inroeper, inroeping.