[Inpressen]
INPRESSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en pressen: ik preste in, heb ingeprest. Met alle kragt, en eene soort van geweld, inbrengen: ik moest hem dien drank inpressen. Het is, door verzetting, voor inpersen; schoon het gebruik wil, dat het eenigzins anders gebezigd worde.