[Inplanten]
INPLANTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en planten: ik plantte in, heb ingeplant. Inpoten: boomen, enz. inplanten. Oneigenl., door onderwijs in het gemoed overbrengen: zijne Ouders hebben hem de deugd vroeg ingeplant. De kerk heeft woestijnen zeden ingeplant. Vond.