[Inpijpen]
INPIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en pijpen: ik peep in, heb ingepepen. Eigenlijk pijpend inblazen. Fig., door fraaije woorden aan het verstand brengen: men zal niemandt licht inpijpen, dat hij een oort min weerdigh is, als de prijs. De Brune.