[Innemen]
INNEMEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en nemen: ik nam in, heb ingenomen. Door opnemen inbrengen: het regent: neem het goed in. Intrekken: zoodra de donder zich hooren liet, nam men de zeilen in. In een schip ontvangen: wij moesten hem, bij dat eiland, wachten, waar wij hem zouden innemen. Onder dak ontvangen: sij namen ons allen in, om den regen, die overquam. Bijbelv. Bezetting innemen. In zich nemen: ik kan dien bitteren drank niet innemen. Fig.: in twijfelachtige gevallen goeden raad innemen. - Bevelen innemen. Met geweld nemen: de vijand nam alle vaste steden in. Eene plaats stormender hand innemen. Beslaan, bezetten: de soldaten namen de geheele markt in. Het gezelschap nam het gansche huis in. Fig.: in dien de droefheid uw hart heeft ingenomen. Hooft. bezigt het voor verstaan: Ik acht, mijn Heer die neemt