[Inloopen]
INLOOPEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en loopen: ik liep in, heb en ben ingeloopen. Bedr., in het loopen inhalen: hij konde zijnen hond inloopen. Onz., met zijn; in eene plaats loopen, komen: het schip liep de haven in. Tegen elkander inloopen. Ook fig.: die gewaarwordingen loopen lijnregt tegen elkander in. Inloopen is ook een zetterswoord: dat schrift loopt in, de letters beslaan minder plaats, dan men dacht. Doorbreken: dit jaer werdt ook de sijp bedijckt, maer liep binnen korte jarenweder in. Vel. Chron. v. Hoorn.