[Inhebben]
INHEBBEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. in, dat eene rust beteekent, en hebben: ik had in, heb ingehad. In zijne magt hebben: de vijand had reeds drie schansen in. Bezetting hebben: Heerentals, inhebbende zestien hondert man'. Hooft. Beteekenen, beduiden: die woorden hebben heel wat in; - wat heeft dat in? Die boodschap zal niet veel inhebben.