Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Ingloed] INGLOED, z.n., m., des ingloeds, of van den ingloed; het meerv. is niet in gebruik. Hevige gloed. Van in, dat den zin versterkt, en gloed. O ingloet, ons te sterck! Vond. Vorige Volgende