[Inglijden]
INGLIJDEN, (moesog. ingaleithon) onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en glijden: ik gleed in, ben ingegleden. Door glijden invallen, inkomen: het glijdt ongemerkt in. Fig.: wanneer de vindenstijd, door de afloop van 't genadig heden in 't strenge namaals ingegleden, enz. M.L. Tijdw. Van hier: inglijding.