[Ingieten]
INGIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en gieten: ik goot in, heb ingegoten. Vloeibare stof, door gieten, in iets instorten: het water, welk ik er ingegoten had, enz. Mededeelen: het noit veranderen wort niet van boven ingegoten. Vond. Fig., in den gemeenzamen stijl: men kan u het verstand met geenen trechter ingieten. Van hier: ingieting.