[Ingewand]
INGEWAND, z.n., o., des ingewands, of van het ingewand; meerv. ingewanden. Eene algemeene benaming van de inwendige deelen in het ligchaam van mensch en dier. Men gebruikt het, bij verzameling, in het enkelv. getal, meest: het ingewand uit een beest doen. Ook is het meerv. in gebruik, wanneer men van meer ingewanden spreekt: hij heeft al de ingewanden verbrand. Men gebruikt dit woord ook voor bijzondere deelen, als voor de lijfmoeder, baarmoeder: 't ongeboren wicht in 't ingewant der maeght. Vond. Voor het gedarmte: bezie eens, hoe zijn ingewanden krimpen. Vond. Ende alle sijne ingewanden zijn uytgestort. Bijbelv. Het gerommel mijns ingewandts. Bijbelv. Voor ingewand, zeide men oudt. ook inader: en stortte syn inader op die aerde en hij is doot. Bijb. 1477. Ook inghedoe: moederlijke inghedoe. Tafelb. Bij Kil. inghedom. Figuurlijk, voor andere inwendige deelen van iets: het ingewand der aerde. Vond. Binnenste deelen eens lands: voorgenomen hebbende tot de ingewanden van Asië door te breken. Bogaert. Met den vijandt in 't ingewandt. Hooft. Eigene inwoners en landgenoten, in tegenstelling van vreemden en vijanden: zich teegens 't gevaar te verzeekeren, dat uit haar eijghen ingewant opstaan moght'. Hooft. Van hier de spreekwijs: in eigen ingewand wroeten, wanneer een volk, door inwendige verdeeldheid, zich zelf verzwakt. Kinderen worden het ingewand, of de
ingewanden der Ouderen geheten: en eetende met smaak zijn eigen ingewant, zijnen Zoon. Vond. t' onmenschlijk wroeten in mijn eigen ingewanden, Izaak slagten. Hoogvl. Ik sal mij van mijn soon, mijn ingewant, afscheuren. Fr. v. Dorp.