[Induiken]
INDUIKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en duiken: ik dook in, heb en ben ingedoken. Onder water houden: dan sult gij mij in de gracht induijcken. Bijbelv. Onz., met hebben. Diep gaan, van een schip gesproken: het vaartuig duikt in. Zich verbergen; met zijn: zoo datze ter klove indoken. Vond.