[Indruipen]
INDRUIPEN, (indroppen, indruppen), bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en druipen: ik droop in, heb en ben ingedropen. Met droppelen laten inloopen: olie in eene wond indruipen. Het onzamengest. druipen gebruikt Vond Ook bedr.: druipt honigh op mijn lippen. Het onz. is echter meest in gebruik; met zijn: de olie is er ingedropen. Van hier: indruiping.