[Indraaijen]
INDRAAIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en draaijen: ik draaide in, heb ingedraaid. In iets door draaijing inbrengen. Hij heeft eene wiek in de wond ingedraaid. - Hij weet zich overal intedraaijen, hij weet zich, behendig, overal bij te voegen. Door draaijen iets maken: hij heeft er schoone figuren ingedraaid. Onzijdig, met zijn: hij is, met de koets, die straat ingedraaid. Van hier: indraaijing.