Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 360] [p. 360] [Inboorling] INBOORLING, z.n., m. en vr., des inboorlings, of van den inboorling, - der, of van de inboorling; meerv. inboorlingen. Ingeboren. Alle inboorlinck sal dese dingen alsoo doen. Bijbelv. Zie ling. Vorige Volgende