[Inbinden]
INBINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en binden: ik bond in, heb ingebonden. Door binden vereenigen. Ingebonden haar. Een boek inbinden. Iets in iets anders binden: jonge telgen in stroo inbinden. Naauwer binden: het zeil eene reef inbinden. Oneig., intoomen: zijne hartstogten inbinden. Zijnen reislust inbinden. Vond. Hij zal wat moeten inbinden, zijne tong bedwingen. Ook beteekent deze spreekwijs, van het zeil minderen ontleend, zijnen staat wat moeten verminderen. Wederkeer., zich inbinden tegen iets, voor zich verzetten: maar 's Hertoghen gezanten bonden er zich teeghens in. Hooft. Ook onz.: ik bond hier tegens in. Vond. Van hier: inbinding.